In de mens schuilt dualiteit van donker, licht,
schaduw of schijnsel. De blinde zei (in het NT) toen hij ziende werd: “Ik
zie mensen wandelen als bomen”. De mens lijkt op een boom. Zowel de mens
als de boom draagt vruchten. In de prille jeugdjaren zijn de vruchten weliswaar
nog wrang en weinig, maar op oudere leeftijd zijn deze zoet en veel. Hoe dieper
de wortel en wortelrank in de grond, hoe meer levenssappen door de
periferieaderen stromen, wat de groei voor later
bepaalt. In de jeugd met 16 jaar is de mens nog in zijn groei (proces van
inwikkelen--ą richting ontwikkelen),
maar na 60 jaar heeft de mens zijn werkelijke geestelijke omkeer te gaan
(afwikkelen), de weg naar het LICHT. Hoe ouder de boom, hoe zoeter zijn
vruchten; de mens ervaart dit voor zichzelf als: ”tolerant geworden
zijn”. Als zijn mineralen uitgeput zijn, dan wordt hij grijs of wordt hij
een grijsaard genoemd. De mens moet het hebben van zijn afstamming, die door de
generatiegenen worden bepaald. Eenmaal op leeftijd is hij of zij zomaar opa of
oma. Naast de oude boom zien we weer groene twijgjes (kleinkinderen), die de
boom er nog aan doet herinneren: “zo was ik vroeger ook“. Zo ziet de mens op
oudere leeftijd zijn kleinkinderen weer terug en dat doet hem herinneren aan
zijn jeugdige leeftijd. Als hij
’s avonds in het donker wandelt en er doemt zomaar een kleine boom op van
een manslengte, dan denkt hij toch al gauw aan een stilstaande persoon. Wat hem
rechtop doet staan is zijn Ik-kracht, zijn “Ik-wil“. Uiterlijk is de mens een gewerveld en
geraamteachtig wezen, bekleed met een laagje bindweefselhuid en van binnen
heeft hij een stel organen, die zijn ZIEL moeten
dienen. Het gaat niet zozeer om het mensenlichaam, meer nog om de zielsmatige
gesteldheid in de mens zelf, want wat is een mens zonder ziel? Toch een leeg
materieomhulsel zonder leven! Er is iets in de mens wat hem inhoud geeft en dat is hijzelf!
(deelbron: Jakob Lober literatuur – uitgeverij Schors –
Amsterdam)